In 1920 verloor de Pools-Joodse arts, pedagoog en weeshuisvader Janusz Korczak (1878/79-1942) zijn moeder. In de periode van neerslachtigheid die daarop volgde, adresseerde hij in totaal achttien gebeden aan God. De gebeden, eigenlijk meer gesprekken met God, zijn voor een deel afkomstig van uiteenlopende personages, zoals van een moeder, een klein kind, een lichtzinnige vrouw en een geleerde. Ook wordt er gebeden vanuit gemoedsgesteldheden, zoals vanuit gevoelens van droefheid, onmacht en vreugde. Korczaks gesprekken met God zijn openhartig en direct, geschreven in onopgesmukte woorden. Ze lijken eenvoudig, maar herbergen een dieptedimensie die zonder de poëzie van het hart onherkenbaar blijft.
Korczaks poreuze geloofsbark werd tot aan zijn dood in alle windrichtingen voortgedreven zonder ooit ergens voor anker te gaan. Innerlijk was hij overtuigd van de werkelijkheid van God, daarom geloofde hij, doch gevonden heeft hij Hem nooit, en daarom twijfelde hij. In de uitvoerige epiloog van René Görtzen wordt hij dan ook gepresenteerd als een dakloos gelovige.